zaterdag 10 november 2007

Luchtbruggen (Sjaak)


Wie is wereldwijd de meest bekende filosoof? U denkt natuurlijk aan Plato of Aristoteles. Mis. Het is zeker waar dat deze oude Grieken hun stempel hebben gedrukt op het westerse denken. Aristoteles staat nog steeds boven aan het lijstje van de meest geciteerde filosofen. En ooit is beweerd dat de filosofie niet meer is dan een voetnoot bij Plato. De wieg van de Westerse filosofie staat in Athene, volgens deze opvatting.
Maar dan vergeten we de Chinezen. Een miljard medebewoners waar we weinig van horen. Vraag hen naar een bekende filosoof, en ze antwoorden allemaal (verplicht) hetzelfde. En de Russen, die met gemengde gevoelens aan hem terugdenken. Weet u het al?

Karl Heinrich Marx (1818-1883) schrijft rond 1870 Das Kapital. Een studie over de politieke economie, met als doel de maatschappij te veranderen. ‘De filosofen hebben de wereld tot nog toe alleen verschillend geïnterpreteerd, het komt er echter op aan haar te veranderen’, is een bekende uitspraak van Marx. Zijn filosofische denkbeelden hebben hele generaties meegesleurd in een sociaal experiment. De gevolgen zijn bekend. En nog steeds voelbaar als we volgend jaar – met gepaste schaamte- naar de Olympische Spelen kijken.
Laat niemand meer beweren dat filosofie een vrijblijvend spel is van intellectuelen. Als de 20e eeuw iets heeft opgeleverd, dan is het wel dat de utopie van een heilstaat een illusie is. Met Marx kun je tegenwoordig niet meer aankomen. Ik ga hem zeker niet aanprijzen. Behalve zijn opvattingen over ‘vervreemding’. Die vind ik nog steeds heel actueel. Pijnlijk actueel.

Zo ben ik als docent drama en communicatie, het slachtoffer geworden van de filosofen van ‘het nieuwe leren’. Een ware revolutie heeft stilletjes plaatsgevonden in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Docenten zijn er niet meer om hun leerlingen te verheffen tot een hoger kennisniveau. Om bruggen te bouwen tussen mens en beroep. Om situaties te scheppen waarin ter plekke nieuwe vaardigheden worden geoefend. Zoiets heb ik 17 jaar mogen doen. Ik mocht spannende lessen ontwerpen waarin leerlingen zicht ontwikkelden op hun eigen gedrag. Studenten gingen met knikkende knieën het expressielokaal binnen en kwamen er verrijkt weer uit. Dat heb ik nooit gezien als mijn verdienste. Leren doet iedereen namelijk zelf. Maar wel had ik de vrijheid om een omgeving te scheppen waarin studenten met blosjes op de wangen konden leren. Ik gaf het kader aan, de pijlers van een vak. De linken legden ze dan zelf.

Binnen het nieuwe ‘competentiegericht-leren’ ben ik vooral bezig om uit te leggen wat er bedoeld wordt met de schriftelijke projectopdrachten. Dat heet coaching, volgens de onderwijskundigen. De docent wordt een trainer, was de belofte. Maar in de praktijk voer ik opdrachten uit waar ik niet achter sta. Het onderwijs is geen ontmoeting meer. De docent is een ambtenaar geworden. Bij ieder verslag horen nu vijf handtekeningen. Hij is vervreemd van zijn lessen. Marx riep het al. Volgens zijn idealen waren arbeiders kunstenaars. Zij verwerkelijkten zichzelf door te arbeiden. Dat gebeurt alleen als je iets van je zelf herkent in je werk. Als het werk van jou is. Vorige maand heb ik ontslag genomen. Omdat ik mezelf verloor.

Afgelopen zomer fietste ik op een bloedhete dag onder het viaduct van Millau door, de hoogste hangbrug van Europa. Hoe zou het zijn als je daar aan hebt meegewerkt, vroeg ik me af. ‘Kijk jongen, die bouten heeft opa nog aangedraaid. Als ik dat niet had gedaan, stond deze brug hier niet’. Dat gevoel. Ik vraag me af wanneer bouwvakkers volgens ‘het nieuwe leren’ worden opgeleid. Luchtkastelen van onderwijsfilosofen. Ik hoop dat dit een brug te ver blijft.

maandag 29 oktober 2007

Hoogtevrees


Kent u die prikkelende gedachte als je op een bergpas rijdt? Dat had ik in de Pyreneeën, vorige zomer. De weg was zo smal dat ik bij elke bocht duimde dat er geen breed-assige tegenligger aan zou komen scheuren. Ik reed in een klasse-A huurauto. Het smalste model dat voorradig was. Meestal staat er geen vangrail. Soms een paar stenen, waar zelfs een klasse-a autootje overheen zou kieperen. Ik zeg het maar meteen: van kinds af aan heb ik hoogtevrees. Als ik op torens omlaag kijk –wat ik liever niet toe, maar ja: wat moet je er dan doen?- gaat er iets draaien onderin mijn buik. Een gevoel dat ik met niets anders kan vergelijken.
Een nicht van mij is vorig jaar van een dijk gereden. Zomaar vanzelf. Ze vergat te sturen. Een jong boompje remde haar vaart. Daardoor stapte ze ongedeerd uit de auto. Er was een minuut voorbijgegaan, zonder dat ze het wist. Dat was op Tholen. In de Pyreneeën overleef je zoiets niet. Ik begon er over te fantaseren. Wat zou er gebeuren als ik nu niet bijstuur? Als ik nu niet handel en de dingen op zijn beloop laat? Mijn voorspelbare leven zou een genadeloze wending krijgen. Door een bewuste nalatigheid. Niet door roekeloos gas te geven of te veel wijn te drinken. Of allebei. Enkel door iets niet te doen.
Wetenschapsfilosofen noemen dat een ‘ negatieve oorzaak’ . Mijn planten gaan dood doordat ik ze geen water geef. Ik rijd in de afgrond doordat mijn remmen weigeren. We kunnen ook leukere voorbeelden verzinnen. Maar het idee is duidelijk: alles wat een verschil maakt, wordt een oorzaak genoemd.
Beetje onzin, vinden andere filosofen op hun beurt. Oorzaken hebben te maken met een fysieke verbinding. Een aantoonbaar verband tussen een gebeurtenis, die we als oorzaak bestempelen, en zijn gevolg. Anders kunnen we overal wel oorzaken inzien. Dat ik niet rechtdoor rijdt, maakt dat ik niet naar beneden stort. Dat ik niet een steen gooi, maakt dat ik geen ruit breek. Enzovoorts. Laten we alsjeblieft niet alles een oorzaak gaan noemen.

Het hele debat lijkt haarkloverij. Voer voor wetenschapsfilosofen. Totdat gevraagd wordt om een oordeel te vormen over iemands handelen. Dan is dat geneuzel over oorzaken, plotseling heel actueel. ‘ Negatieve verantwoordelijkheid’ , wordt dat genoemd binnen de ethiek. Kun je het iemand aanrekenen dat hij niet bijstuurt en bij vol bewustzijn de afgrond in kiepert? Intuïtief zult u ja knikken. Kun je het een gezinsvoogd aanrekenen dat ze niet heeft gehandeld? Is zij de oorzaak van de dood van Savanna? Nalatigheid wordt dat genoemd. En dat kunnen we iemand verwijten. Zoals die moeder die haar baby in de auto liet.
Ook voor wat we niet-doen zijn we aanspreekbaar. De afgrond is nu eenmaal diep en de weg vraagt stuurkunst.
Sinds Al-Gore het heeft gezegd, weten we het. Het is beter om geen auto te huren en niet naar de Pyreneeën te vliegen. Wat mij betreft hoeft die zeespiegel niet te stijgen, maar blijkbaar heb ik iets niet gedaan waardoor het wel gebeurt. En nu moet ik iets niet-doen, om erger te voorkomen. Wat heb ik nog meer fout gedaan, zonder het te weten? Ik krijg hoogtevrees als ik eraan denk.

woensdag 17 oktober 2007

Robothonden (Sjaak)


In de 17e eeuw was hond-zijn een zwaar leven. Volgens Descartes en een aantal andere filosofen konden dieren namelijk geen pijn voelen. Dieren hadden immers geen ziel. Ze werden vergeleken met machines. Dus nagelde men een hond aan vier poten op een plank en sneed hem open, om de werking te doorgronden. Het gekrijs werd gezien als een louter mechanisch verschijnsel. Vergelijkbaar met het piepen van een deur. In zekere zin zagen zeventiende-eeuwers geen verschil tussen levende dieren en opwindbeesten.
Ook het lichaam van een mens werd opgevat als een ding. Een mechaniek dat in beweging werd gezet door de menselijke geest. Een mens bestond volgens de tweedeling van Descartes eenvoudigweg uit twee dingen. Een lichaam dat ruimte inneemt en een denkend ding. Dat laatste was moeilijk te beschrijven. Het functioneerde zoals een machine, maar toch heel anders. Het was niet vast te pakken en voor niemand zichtbaar. Enkel kenbaar voor de naar binnen gekeerde blik van de eigenaar.
Volgens deze denkwijze wordt de geest voorgesteld als een ‘ spook in een machine’ . Een vaag verschijnsel, verborgen in een goed functionerend mechaniek. Dat over dat spook heb ik niet zelf verzonnen, maar is een aanduiding van de bewustzijnsfilosoof Gylbert Ryle. Hij bekritiseert de manier waarop er sinds Descartes over lichaam en geest wordt gesproken. Psychische processen worden aangeduid met woorden uit de gereedschapskist van een fietsenmaker. En dat gaat niet samen, volgens Ryle. Iemands denken, voelen en doelbewust handelen kan niet uitsluitend beschreven worden in de taal van de fysica en de chemie. De geest, het bewustzijn of zo u wilt ‘ de ziel’ , is van een fundamenteel andere orde dan een uurwerk.
Bij robot makers hoef je daar niet mee aan te komen. Zij zijn net als Descartes en zijn tijdgenoten geobsedeerd door mechanieken. Over honden echter denken ze precies het tegendeel. Descartes zag in levende honden niet meer dan een zielloos mechanisme. De makers van de robothond Aibo, weten maar al te goed dat het kunstdier vertederende gevoelens oproept. De eigenaar gaat denken dat het ding echt leeft. Dat er een unieke geest schuilt in zijn kunststof kop.Onlangs promoveerde David Levy op dit onderwerp. Bewustzijn, emoties en persoonlijkheid zijn zo te simuleren dat ze niet van echt zijn te onderscheiden. Als iemand zich gedraagt als een levend wezen, nemen we aan dat het bewustzijn kent. Zo kijken we naar de buren (ze zullen wel iets denken) maar ook naar robots. Over niet al te lange tijd zijn robots uiterlijk niet meer van mensen te onderscheiden. Huid, haar, spieren, stem en andere onderdelen kunnen perfect worden nagemaakt. Mensen zullen verliefd worden op robots. Seks hebben met robots. Vrijen is in feite een intellectuele bezigheid en robots zullen zo geprogrammeerd kunnen worden dat ze leren om die te perfectioneren, aldus Levy. Je hoeft maar een vibrerende ring in te bouwen en je hebt een seksrobot.
Nu ben ik nog nooit een vrouw tegengekomen met een dergelijk intiem mechaniek. Maar dat kan aan mij liggen. Mannen opgepast dus: als je iets voelt trillen in de vrouwelijke onderbuik, vraag je dan af met wie je te maken hebt. Mogelijk is dat blondje een robot. Een soort opwindbeest. Net als je hond. Dat laatste wisten ze drie eeuwen geleden al.

maandag 24 september 2007

Niets (Sjaak)


In een vorig leven trad ik af en toe op als inval leerkracht in het basisonderwijs. Als de vaste leerkracht een bruiloft had, huurde de school een look-a-like. Geen echte meester, volgens de klas. Een eendagsvlieg. Met aardige klassen had ik een dag lol. Met muitende groepen een dag ruzie.
‘ Nee, Meester, ik deed niets!’ , riep er dan weer een, met gespeelde verbazing. Ik had mijn antwoord ingestudeerd. ‘ Daarvoor zit je niet op school’ , kaatste ik steevast terug. ‘ Niet om niets te doen.’
Vreemde meester, zag je ze denken. Niet helemaal serieus. Nooit wisten ze iets terug te zeggen. Met een knipoog haalde ik het eind van de dag. De bel was een verlossing. Morgen is alles weer gewoon.

Goed beschouwd, vatte ik die halve zin bewust verkeerd op. De belhamel bedoelde natuurlijk: Ik deed niet iets verkeerd. Een enkele keer stelde ik argeloos de vraag of het wel mogelijk is om niets te doen? Soms prikkelde dat hun gedachten. We kwamen er op dat je altijd wel iets doet. Al is het maar ademen. Filosoferen vonden ze meestal leuker dan rekenen.

Voor diepe denkers is het begrip ‘ niets’ problematisch. Voor je het weet heb je het concept ingeperkt. Als het we het bijvoorbeeld als het tegendeel van ‘ alles’ aanduiden, verliest het zijn absolute karakter. Niets wordt dan al gauw opgevat als niet-iets.
Zo wordt Aristoteles verweten dat hij het begrip ‘ niets’ ten onrechte inperkte. Als we ‘ niets’ als onderdeel zien van een logische reeks, zoals het rijtje: niets, ontkiemen, groeien, rijpheid, verval, en uiteindelijk: weer niets, hebben we het dan nog wel over niets? Het absolute niets kan onmogelijk het vermogen hebben tot groei. Hoe kan daar iets uit voortkomen? Niets heeft immers geen eigenschappen.
Het absolute niets, de totale afwezigheid van ieder concept, valt als begrip niet in te passen. In die zin is ‘ het niets’ een buitenbeentje. Het ontregelt.

Sommige filosofen spreken (heel handig) van een grensbegrip. Een denk-horizon die, net als de einder, nooit bereikt kan worden. Een voortdurende wijkende achtergrond, waar het denken geen grip op heeft. Meer valt er niet over te zeggen. Door het te beschrijven, verdwijnt het. Denken aan absoluut niets is onmogelijk.

Vorige maand is de slimste papegaai ter wereld overleden. Hij had de intelligentie van vijfjarig kind, schreef de krant. Alex kende meer dan honderd voorwerpen, kleuren, vormen en materialen. Hij kletste niet zomaar iemand na, zoals zijn soortgenoten. Alex combineerde begrippen met elkaar. Hij kon zelfs het bestaan van het getal nul doorgronden. Ik vroeg me af, hoe je een papegaai zoiets leert. Hoe maak je dat begrip zichtbaar? Misschien door het telraam weg te halen? ‘Kijk Alex, dit bedoelen we met nul’ .
Maar toch, het blijft fascinerend wat er in dat papegaaienhoofd (papegaaienkop vind ik niet gepast bij zoveel geleerdheid) omgaat. Zou Alex mogelijk een begrip hebben, van iets waar filosofen hun tanden op stuk bijten? Zou Alex in staat zijn om niets te denken? Helemaal absoluut niets? Niks. Noppes. Nada. En zelfs dat niet.

Weg dat telraam. Bij deze invalmeester leer je niets. ‘ Ik deed niets, meester.’
Goed zo, Alex. Jij wordt later geen doorsnee papegaai. Jij wordt filosoof. Die doen daar heel lang over. Over denken aan niets.

zondag 2 september 2007

Uit(ge)treden (Carin)


Het bestaat! Leve de wetenschap! En leve de virtuele wereld! Ik ben niet gek. Niet dat ik dat ooit echt dacht te zijn, maar helemaal zeker weten? De ervaring die ik had ergens in mijn pubertijd, vlak voor ik insliep, dat ik mezelf vanaf ongeveer een meter hoogte zag liggen, is een neurologisch fenomeen dat ongeveer één op de tien mensen ooit heeft ervaren, lees ik in de kennisbijlage van de Volkskrant. ‘Uittreden’ of ‘out-of-body experience’ (OBE) wordt het ook wel genoemd. Ik moest er onlangs weer aan denken toen een bevriend schrijver mij vertelde dat zijn eega een dergelijke ervaring had na het gebruik van hallucinerende middelen. Ik heb er bij mijn weten nooit eerder over gesproken in de veronderstelling dat zo’n ervaring niet echt begrepen wordt. Dat is nu anders. Neurowetenschappers hebben een situatie gesimuleerd waarin eenheid van lichaam en bewustzijn bij gezonde proefpersonen bewust werd verstoord. Eerdere onderzoeken toonden aan dat OBE soms voorkomt in situaties waarin hersenfuncties zijn gestoord, zoals bij een beroerte, epilepsie of drugsgebruik. Maar OBE bij mensen waarbij de hersenfuncties niet verstoord zijn, is nu voor het eerst aannemelijk gemaakt. De resultaten van twee verschillende onderzoeken zijn dezelfde: een OBE is een waarnemingsillusie die ontstaat als het brein in de war raakt door strijdige zintuiglijke waarnemingen, dus als de betrokken hersencircuits even niet aansluiten.
De hersenen gaan dan blijkbaar zelf aan het werk en creëren hun eigen werkelijkheid.
De functie van onze zintuigen, zoals neurobioloog Semir Zeki vaststelt bij zijn onderzoek naar de werking van kunst op de hersenen, stelt ons in staat om op een snelle en adequate manier informatie te verzamelen over de wereld om ons heen. Met behulp van eerder gemaakte concepten kennen we betekenis toe aan die informatie. De informatie die binnenkomt wordt verwerkt door verschillende hersenfuncties, of modules, die samenwerken en een compleet beeld maken van de binnengekomen gegevens. In geval van een illusie is dat beeld incompleet en werken die functies dus niet samen. Maar dat verklaart nog niet waarom de geest zich onttrekt aan het lichaam en of de oorzaak daarvan louter fysisch van aard is en geen mentaal verschijnsel. Want over dat probleem, in filosofisch jargon ook wel de eerste formulering van het geest-lichaam probleem genoemd, gaat het hier.
Wat gebeurde er eigenlijk, toen ‘ik’ zogezegd uittrad uit mezelf? Wat ik mij herinner is dat ik het wel spannend vond en raar bovendien, mezelf van een afstandje te bekijken. Voor de zekerheid bond ik ‘mezelf’ aan mezelf vast met een soort van touwtje. Zo leek mijn ‘ik’ een ballon aan een koordje. Toch was die ervaring ook angstig, want, hoewel ik de neiging had dat koordje los te laten om ‘ik’ weg te laten vliegen, is dat er, in elk geval nooit bewust, van gekomen. ‘s Morgens stond ik gezond en verenigd weer op. Wel weet ik dat ik dat koord krampachtig vasthield met de gedachte dat als ‘ik’ wegvloog een deel van mezelf er niet meer zou zijn, of om god weet waar te eindigen en daar wilde ik dan wel deel van zijn.
Bevond ik mij nu in een hoger bewustzijn, zoals wel wordt gesuggereerd?
Misschien.
Was het een metafysische of religieuze ervaring?
Kan ook.
Is het dan zo dat ik ‘over de muur heb gekeken’ en daardoor nu een vreemdeling ben, waarover Wim Nijenhuis in Bio-tech (1992) opmerkt ’Wie in metafysische zin over de muur gekeken heeft, kan zich daarna niet meer geheel in deze wereld thuis voelen. Kennis hebben van gene zijde wil zeggen: uitgetreden zijn uit deze orde en geïnitieerd zijn in een andere. Een vreemdeling is geboren.’
Toch voel me geen zonderling en ik functioneer naar behoren, niet alleen volgens mij, maar ook volgens mijn omgeving.
De zekerheid dat mijn geest en lichaam een geheel vormen staat nu echter op losse schroeven. Mijn geest kan er uit. Een soort van aangenaam idee. Zeker als mijn geest complexe problemen te lijf moet die een hoge concentratie verlangen.
Dat kan dan prettig buiten de deur, zodat het lichaam ’s nachts tenminste kan slapen.
De wetenschap laat zien dat verschillende hersendelen bij OBE (even) niet op elkaar aansluiten, maar een logische verklaring voor het verschijnsel biedt zij niet. Het lijkt er op dat er hooguit meer correlaties aanwijsbaar zijn, maar dat een werkelijke oplossing voor het mysterie nog even op zich laat wachten.
Wel heb ik het idee dat geesten onafhankelijk van tijd en ruimte contact met elkaar kunnen hebben. Vreemd, absoluut, maar nog een kleine stap in de tijd en dan zeker ook wetenschappelijk verklaarbaar.

woensdag 22 augustus 2007

Panopticum (Carin)


Hij kon het niet meer verdragen, de bureaucratische neerbuigendheid en politieke hovaardij. Daarom stak de kunstenaar Rob van Koningsbruggen het projectbureau Wieringerrandmeer in brand. De aanleiding was de aanleg van een randmeer en de bouw van 2300 woningen op en rond de plek waar hij woont, even voorbij Den Oever in Noord-Holland. De inspraak- en informatieavonden die voor de bewoners van het gebied zijn gehouden bleken zoethoudertjes. De bewoners werden niet serieus genomen. Protesten haalden niets uit: zijn huis zou verdwijnen. Voor Rob werd het een obsessie.
Een paar dagen na zijn daad belde hij de politie met de mededeling dat ze hem konden komen halen. Hij was de dader en uit op een proces.
Mijn eerste kennismaking met Rob, lang geleden, bestond er in dat hij mij gebiologeerd observeerde. Toen en vele malen daarna, zag ik en voelde ik hem kijken. Altijd keek Rob en altijd op dezelfde manier. Voor het doelwit was dat ongemakkelijk en ook onbegrijpelijk. Toch was dat Rob ten voeten uit: kijken, tot op het detail en vastleggen, obsessief, dat wat hem intrigeert. Dat zou ook gelden voor het randmeer. De gedachte dat zijn zelfgecreëerd paradijs zou verdwijnen was voor hem onverdraaglijk. En neerleggen bij de situatie is voor hem geen optie.
Rob werd veroordeeld voor zijn daad en kwam terecht in de koepelgevangenis in Haarlem. Deze gevangenis is gebouwd in de vorm van een panopticum, analoog aan een door Jeremy Bentham (1748-1832) ontworpen model voor een gevangenis. De constructie van dit model bestaat uit een ring waarin doorzichtige cellen zijn geplaatst, met in het centrum een wachttoren die rondom uitzicht biedt. De bewaker, zelf onzichtbaar, heeft zo zicht op de gedragingen van alle gevangenen, vrijwel in een oogopslag.
Het panopticum is volgens de filosoof Michel Foucault een optisch machtsmechanisme en exemplarisch voor de 19e eeuwse disciplinaire maatschappij. In zijn boek Surveillir et Punir constateert hij dat disciplinerende machtswerkingen het gedrag van mensen indringender beïnvloeden dan de wettelijke macht. De grondgedachte hiervan is de mens door middel van disciplinering optimaal te laten functioneren in de maatschappij. Voor de gevangene geldt dat hij de ogen van de bewaker, die voor hem onzichtbaar is, op zich gericht denkt te weten, waardoor hij wenselijk gedrag gaat vertonen. De ogen van de bewaker worden zogezegd geïnternaliseerd door de gevangene. De bewaker heeft dan geen kind meer aan hem. De macht van de afzonderlijke wet wordt hiermee de macht van de norm van de bewaker die de gevangene zichzelf oplegt. Disciplinering draagt daarmee een gevaar in zich dat overeenkomt met wat wel genoemd wordt het prisoners dilemma. Een specifieke variant hiervan is tragedy of the commons.
Het prisoners dilemma wordt als volgt voorgesteld. Twee gevangenen worden verdacht van een zelfde misdrijf. Zij worden apart ondervraagd, waarbij voor beide gevangenen geldt dat er drie opties zijn: verlinken ze elkaar, dan worden ze veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf, zeggen ze niets, dan krijgen beide één jaar cel, en wijst de één de ander aan als schuldige, dan wordt de beschuldigende vrijgesproken tegen vijftien jaar opsluiting voor de schuldige. Met deze wetenschap zullen de gevangenen er naar streven de ander als schuldig aan te wijzen. De gevangenen hebben elkaar in hun macht en vanuit die wetenschap zullen zij eerder geneigd zijn de ander te verlinken, dan te streven naar samenwerking.
De tragedy of the commons vertaalt zich als volgt: als iedereen zijn vee op de commons laat grazen, dan dreigt er binnen afzienbare tijd een tekort te ontstaan. Het (be)heersende idee is dat als 'ik het niet doe, een ander het wel zal doen'. Zo houden mensen zichzelf en elkaar in hun macht en sterker, onder controle. En zo wordt de norm van de ander tot wet verheven.
Rob heeft een jaar lang verkeerd tussen criminelen, van wier daden hij niet op de hoogte wilde zijn. Eén week lang heeft hij in eenzame afzondering doorgebracht, omdat hem medicijnen werden geweigerd die hij al 30 jaar gebruikt. Nadat hij na een week totaal was doorgedraaid heeft de gevangenisdirectie alsnog besloten hem die medicijnen te verstrekken.
De disciplinerende werking heeft Rob niet gebroken, noch in het gareel gebracht. Hij is weer vrij en schildert als vanouds in zijn atelier, ergens bij Den Oever. De grens van het Randmeer is iets opgeschoven.
Zijn domein blijft behouden.

Gebak (Sjaak)


In Sint-Pauline is religie een gebakje. We zochten een pizza-broodje voor onze zoon, die in de camper bleef zitten, terwijl mijn vrouw en ik naamborden fotografeerden. Als verrassing voor mijn schoonzus Pauline. Een dorp genoemd naar een heilige, dat belooft wat. Maar kloosters of een overdaad aan kapellen ontbreekt. Wel vier bakkers op nog geen duizend zielen. Het dagelijks stokbrood is heilig in Frankrijk. Ook deze bakkersvrouw zag er oververmoeid uit. Ze doet geen moeite meer om de vliegen weg te jagen. Zeven dagen per week vult ze de manden met knapperig korstbrood en de vitrines met gebakjes. Ik heb niet gevraagd waarom ze ‘ Religieus’ gebak maakt. We waren op doorreis en erover fantaseren leek me leuker dan het feitje. Misschien eten de dorpelingen dit soort moorkoppen na de zondagsmis? Of was dit ooit het lievelingsgebak van de heilige Pauline? In dat geval had ik er een moeten kopen voor mijn schoonzus. Maar we reden het dorp al uit, richting de pelgrimsstad le Puy-en-Velay. Mogelijk heeft dat ermee te maken, bedacht ik onderweg. Hongerige pelgrims worden verleid door het glimmende chocoladeglazuur en de bolle vorm, met de belofte van zacht en zoet. Gebak is een belofte, het idee van vervulling, van mmmm … van lekker. Alsof een engeltje over je tong fietst. Misschien is dat de gedachte erachter.
Antieke filosofen, zoals Plato en Middeleeuwse denkers zoals Thomas van Aquino zouden ervan gruwelen. Op aarde diende het droge brood van de filosofie te worden gekauwd. Vroomheid was geen pretje. Het zoet werd pas geserveerd in het hiernamaals. Enkel toegankelijk voor wie de aardse verleidingen heeft weerstaan. Genieten en geloof stonden bij deze denkers op gespannen voet. De mens diende zich te verheffen, verder te kijken dan de aardse horizon van de zintuigen. De filosofie hielp daarbij een handje. Het leverde verschillende bewijzen dat God bestond.

Tot in de zeventiende eeuw was dit niet ongewoon. Ook Descartes maakte er nog gebruik van. Door God te bewijzen, kon hij aantonen dat de wereld zeker bestond. Maar dat was een omweg. Het ging hem om iets anders. Daar begon de boel te schuiven. Descartes maakte de mens tot het uitgangspunt van zijn filosofie. Het denkende ik leverde voortaan de zekerheid. De filosofie maakte zich gaandeweg los van religie. Ze richtte haar aandacht op het subject, de mens in zijn verhouding tot de zintuiglijke wereld. God verdween stilletjes naar de achtergrond. Filosofie was niet meer een trapje naar de hemel, het oude verheffings-ideaal maakte plaats voor een zoeken naar een nieuwe grondslag voor Waarheid. Het duurde een paar eeuwen, totdat Nietzsche (1844-1900) de kogel door de kerk schoot. Hij schreef onomwonden dat God dood was. Waarmee hij wilde zeggen dat we ons niet moesten richten op een wereld achter het zintuiglijke. De pelgrimstocht was een doel op zich geworden. De belofte van het hemelse gebak na afloop veegde hij van tafel.
De filosofie keerde zich hiermee af van het religieuze. Voor eens en voor altijd weigerde ze het instrument te zijn van welke geloofsovertuiging dan ook. Geloof en ratio werden gescheiden. Wat niet wil zeggen dat religie voor sommige denkers geen inspiratiebron meer was en is. Maar spreken vanuit openbaring en systematische argumentatie- op rationele gronden- werden twee verschillende zaken. Filosofie werd een wetenschap en religie werd in het Westen een levensstijl. Iets wat je erbij kunt doen, als je dat wilt.

Naast de religieuze moorkop ligt een roomhoorn met het opschrift ‘ Baba’ . In India staat dat voor ‘ vader’ en verschillende goeroes hebben dat als deel van hun naam. In Sint-Pauline kun je kiezen. Religie ligt er volop in de vitrine. In diverse smaken. Aan de overkant van de straat is de volgende bakker. Daar kopen we een pizzabroodje.

zaterdag 4 augustus 2007

Champagnac-le-vieux (Sjaak)


In januari is de bakker ermee gestopt. Er kwam geen opvolger. Volgende maand sluit het postkantoor en de Renault-garage verkoopt sinds kort geen benzine meer. Champagnac kampt, zoals zoveel Franse plattelandsdorpen, met leegloop. De superette is noodlijdend, maar gelukkig is zij een filiaal van een goedlopende zaak in de stad. Daarom kan de winkel nog open blijven, verzekerde de kassajuffrouw/schoonmaakster/vakkenvulster me.
Wij waren geschokt, mijn vrouw en ik, door het assortiment. De dood ligt er plompverloren in de schappen. Tussen de zonnehoeden, de vislaarzen en de kurkentrekkers in. We schoten spontaan in de lach toen we het zagen en praatten vrijuit, zoals toeristen doen die weten dat hun taal onverstaanbaar is. We fantaseerden over de boodschappenlijstjes van de dorpsbewoners. Een komkommer, een pak macaroni en - oh ja,niet vergeten - een marmeren gedenkplaat voor opa.
Je kunt kiezen uit verschillende goudkleurige teksten in de trant van ‘ Schepen vergaan, maar onze liefde blijft bestaan.’ Of ‘ Lieve moeder, ik mis je’ . De planken vol ‘begrafenis-souvenirs’ op deze plek, geven de dood een terloops karakter. Het verliest zijn bijzondere plaats en komt gelijk te staan met de dagelijkse levensmiddelen en de postzegels. Dat heeft iets wrangs. Het klopt niet met ons denken over de dood. De dood valt uit de toon op een boodschappenlijstje. Eigenlijk hoort de dood in geen enkel rijtje thuis, omdat met zijn komst ieder ordenen ophoudt.

Misschien was een Franse filosoof nu toepasselijker geweest, maar ik moest als eerste denken aan een opvatting van Martin Heidegger (1889-1976) Een filosoof met zijn wortels in het Zwarte Woud. Hij kenschetste de menselijke existentie als een ‘Sein-zum-Tode’, waarmee hij doelde op de fundamentele eindigheid van het menselijk zijn. Volgens Heidegger kunnen we niet filosoferen over het ‘ zijn’ als een abstracte grootheid. Als een ‘ iets’ dat losstaat van een inhoud. Ieder ‘ zijn’ heeft betrekking op een situatie. Je bent altijd ergens. Je hebt een plaats. Zelfs als je je alleen maar voorstelt dat iets bestaat, dan kun je dat niet zonder een vorm die een denkbeeldige ruimte inneemt.
De kern van het bestaan is hier-en-nu. Het is geen voorportaal voor een ‘hiernamaals’ of een aftreksel van een Platoons ‘ eeuwig zuiver zijn’. Het menselijk zijn is iedere keer opnieuw een mogelijkheid tot betekenis-geven. ' Het leven' bestaat niet, evenals 'de dood'. Het is altijd mijn leven, mijn concrete bestaan. En doodgaan doen we altijd zelf. Iedere dag opnieuw.

In zijn hoofdwerk ‘ Zijn en Tijd’ (1927) geeft Heidegger op geheel eigen wijze een analyse van de menselijke situatie als een zijn dat is geplaatst in de tijd. Een moeilijk te doorgronden boek, vol Heidegger-jargon, waar analytisch ingestelde filosofen zich nog steeds blauw aan ergeren. De talrijke Heidegger-adepten echter zweren dat dit een nieuw en veelbelovend geluid is in de Westerse filosofie van de twintigste eeuw.
Aanbeden en bestreden, wat je er ook van vindt: Heideggers gedachten prikkelen nog steeds. Onbedoeld sluiten deze reacties aan bij zijn denkbeelden. De schrijver dringt er namelijk opaan dat we onze beperkte tijd gebruiken door een bewuste keuze te maken voor het leven dat we willen leven. Daarin kunnen we gemakkelijk van plaats veranderen. Maar tijd-reizen is de gewone sterveling niet gegeven. Ons geboortejaar kunnen we niet uitwissen en de komst van ‘ Ijzeren Hein’ is onafwendbaar. Ons zijn is eindig en altijd verbonden met het tijdperk waarin we terecht gekomen zijn.

Misschien schuilt er een diepe wijsheid in de superette van Champagnac-le-Vieux. De dood wordt er niet weggestopt, maar is er deel van het dorpsleven. Het spoort de mensen aan om iedere dag opnieuw te kiezen. Binnen de beperkte mogelijkheden van dit leegloop-dorp.
De volgende dag, vlak voor het middaguur, maakte ik een foto - iets wat ik nog nooit heb gedaan in een winkel. Toerist in een superette. Denk altijd aan de sluitingstijd. Vooral in Frankrijk.

woensdag 27 juni 2007

Spruitjesdenken (Sjaak)

Er is één ding waar je in het leven niet omheen kunt. Een onderliggend principe, waar ieder mens zich - bewust of onbewust - tegenover stelt. Over spruitjes heeft iedereen een mening! Spruitjeslucht laat niemand onberoerd. Het behoort tot de kern-waarden van onze cultuur. Je bent er dol op, of moet er niets van hebben. Hierdoor vormen spruitjes een onvergankelijk middelpunt. Je loopt er van weg, of rent ernaar toe.
Denk maar eens aan het werkwoord: ontspruiten, het verwijst naar de oorspronkelijke kern van de groene spruit. De hele filosofie van Nederland is gegroepeerd rondom dit spruitjes-thema. Diep in zijn wezenskern verhoudt ieder mens zich tot het oer-spruitje. Vermengd tot de stamppot waar het gezin zich eendrachtig rond schaart.

Spruitjes-filosofie lijkt van lang geleden. Het terugbrengen van de werkelijkheid tot een eenduidig principe, is een onmogelijk project gebleken. In de 19e eeuw was Georg Hegel (1770-1831) een gevierde filosoof. Hoewel zijn boeken moeilijk toegankelijk zijn, voelden velen zich aangetrokken tot de stellige toon van zijn beweringen. Hegel voerde het hele bestaan terug tot de ontwikkelingsgang van het bewustzijn. Dat was de spil waaromheen het leven zich afwikkelde. Het bewijs voor zijn gelijk vindt hij in de geschiedenis. De geest van de wereld ontplooit zich. Iedere volgende samenleving is een meer volmaakte uitdrukking van de ' Wereldgeest' . Hegel voorspelde dan ook een ideale samenleving aan het eind van de ladder. Zijn utopie kwam ongeveer overeen met de Duitse burgerlijke staatsvorm van dat moment. Duitsland was dus al een eind op weg.

De manier waarop het denken zich ontwikkelt, werd door Hegel beschreven als een zigzagkoers. Iedere uitspraak kent namelijk een tegendeel. Als ik wit zeg, bedoel ik iets dat niet zwart is. Mijn ‘ ja’ tegen spruitjes, kan in de puberteit omslaan in een uitgesproken ‘ nee’ . Mijn geest maakt dan kennis met het tegendeel. Volwassen geworden maak ik mij los van dit dilemma. Ik overstijg mijn voorkeur of afkeur, door mij bewust te worden van mijn vermogen om te kiezen. Ik ben meer zelfbewust geworden. Weer een stapje verder op weg naar de voltooiing van de geest. Dergelijke denkstappen werden door Hegel in complexe schema’s vastgelegd.

Hegel was een ziener. Zo sterk overtuigd van zijn gelijk, dat toen men hem probeerde duidelijk te maken dat de werkelijkheid niet altijd paste in zijn schema's, hij hierop antwoordde in de trant van: ‘ Jammer, voor de werkelijkheid’ . Hegel had weinig last van bescheidenheid. Waarschijnlijk is dat eigen aan alle filosofen die beweren de werkelijkheid te hebben gevangen in een absoluut principe. Spruitjesfilosofie belooft vaak een heilstaat aan het eind van de rit. Een lichtende horizon. Het visioen van Marx is een van de vreselijke voorbeelden van de bittere kost die het grote systeemdenken oplevert. De huidige wereldeconomie waarin alles gereduceerd lijkt tot geld, is een andere vorm van spruitjesdenken. Diagnoses waarbij alles wordt gereduceerd tot hetzelfde principe, spreken blijkbaar nog steeds veel mensen aan.

Hedendaagse filosofen echter, zullen het niet in hun hoofd halen te beweren dat alles wat bestaat zich gedraagt volgens hun theorie. Met het postmodernisme lijkt een eind gekomen aan de grote alles-omvattende verhalen van de profetische filosofen. Na vele mislukte experimenten, en met name na de ontgoocheling van de beide wereldoorlogen, is de filosofie bescheidener geworden in zijn aanspraken.
Alleen sommige harde wetenschappers lijken zich hier niet van bewust. Ze beweren nog steeds het enige alomvattende antwoord te hebben gevonden op het grote geheim van het leven. Alles is terug te voeren tot DNA-sprongen, hersenvonken of wat dan ook. Ik zeg u, beste lezer; het zijn spruitjes. Groene spruitjes. En niets anders.

zondag 17 juni 2007

Bril (Sjaak)

Je ziet ze niet meer. De plateauzolen, wortelbroeken en bandplooi-jeans. Straks verdwijnen ook de puntlaarzen uit de schappen. Mode verandert. Anders is het klederdracht. Als ik mezelf terugzie in de jaren tachtig, schrik ik. Nu zie ik mezelf niet graag op foto’s. Daarin ben ik geen uitzondering. Het omhulsel op een plaatje ervaar ik niet als mezelf. Maar ditmaal doel ik op mijn bril. Een fietsbril welteverstaan: een metalen montuur met grote ronde glazen. Lelijk vind ik dat nu. Maar toen was het mode en ik vond het mooi. Of in ieder geval leuk. Of ik dacht er niet over na, dat weet ik niet meer. Had ik twintig jaar vooruit gekeken, dan had ik een ander montuur gekozen. Zeker weten.
De bril is een enorm probleem voor filosofen. Wie gaat nadenken over zichzelf, komt vroeg of laat tot de ontdekking dat hij het is die denkt. En nooit iemand anders. Iedereen bekijkt de wereld vanuit zijn unieke gezichtspunt. Pubers zijn daar blij over. Maar filosofen belemmert het in hun zoektocht naar waarheid. Wie uitspraken doet over waarheid, draagt altijd een bril. Elke opvatting is gerelateerd aan het perspectief van de spreker en de opvattingen van zijn cultuur en tijdperk. Absolute waarheid is een fictie. Onze bril kunnen we niet afzetten. Relativisme heet dat in filosofenland. De opvatting dat waarheid beperkt houdbaar is en altijd in verband staat met wie het zegt.
Relativisten zijn aardige jongens. Op het eerste gezicht. Ze zullen je niet tegenspreken. Eigenlijk kun je alle kanten met ze op. Hun principe is dat ze begrip tonen voor afwijkende standpunten. Hun tegenhangers – de absolutisten- zijn strak in de leer. Plato bijvoorbeeld, beweerde zonder pardon dat alleen wie jarenlang filosofie had gestudeerd in staat was de Waarheid te aanschouwen. Als het meezat gebeurde dat ongeveer aan het eind van het leven. Maar dan was het wel een Waarheid met een Hoofdletter. Niet zomaar een waarheid als een koe, maar een onbedorven, zuivere waarheid. Een absoluut Zijn, ver verheven boven de waan van alledag en het aardse leven van boeren en winden.
Absolutisten worden betweters als ze menen dat de enige echte waarheid (toevallig) de waarheid is die zij verkondigen. Ze proberen hun voet tussen jouw deur te krijgen met slimme redeneringen. Zijn we dan niet beter uit met die begripvolle relativisten?
Zo simpel ligt het niet. Ook die hebben een vervelend trekje. Extreme cultuur-relativisten praten namelijk alles goed. Koppensnellers, vrouwenbesnijdenis, discriminatie. “ Tja, binnen die cultuur is dat nu eenmaal gerechtvaardigd. Wie ben ik om daar iets van te zeggen? Tenslotte draag ik een Westerse bril met dikke glazen en scherpe randen.”
Want dat is het lastige: als waarheid beperkt houdbaar is, verliest ze gezag. Dan wordt iedere opvatting een modegril. Dat wilden we nou ook weer niet, toen we zeiden: dat is waar.
Het gegeven dat we allemaal brildragers zijn, hoeft niet te betekenen dat iedere uitspraak even waar is. Misschien ligt de waarheid wel in het midden. Ergens tussen Plato en plateauzolen.

donderdag 31 mei 2007

Tandem (Sjaak )


We huurden een tandem om naar Westkapelle te fietsen. Het was prachtig weer en we droegen korte broeken. Ik zat voorop. Telkens kwam ik met mijn achterbenen tegen het koude staal van het stuur van de achterpassagier. Ik legde het voor aan de fietsenmaker en vroeg hem om mijn zadel wat verder naar voren te zetten.
"Dat heeft nog nooit iemand gezegd", bromde de man.
"Dan ben ik de eerste", antwoordde ik monter, alsof ik de verborgen boodschap niet doorhad. Hij was er de man niet naar om zijn hoofd te schudden. Anders had hij het gedaan. Zijn handen deden het werk en zwijgend liep hij terug de werkplaats in.
Pas voorbij Zoutelande kregen mijn vrouw en ik het schakelen onder de knie. Dat wil zeggen, het gemopper achter mijn rug doofde. "Zeg dan even wanneer je schakelt." Het valt niet mee om een fiets te delen. Zelfs niet als je je halve leven al samen hebt gedeeld. Het vraagt een geheel eigen evenwicht. Een spreken zonder woorden. Een elkaar verstaan via de trappers. En zeggen wat je gaat doen, terwijl je dat normaalgesproken niet doet.
Volgens de filosoof Richard Rorty scheppen we via taal onze eigen werkelijkheid. Taal is niet een afgietsel van een realiteit daarbuiten. Het is niet het heldere medium waarmee wij een gegeven werkelijkheid alleen maar weergeven. Via onze woorden ontwikkelt ons denken zich en daarmee onze binnenwereld. Sterker nog: woorden vormen de draden waarmee we onze denkpatronen weven.
Richard Rorty noemt zich een moderne pragmaticus; een stroming binnen de filosofie die ervan uitgaat dat uitspraken waar zijn, voor zover ze werken in de praktijk. Kom bij deze Amerikaanse filosofen dan ook niet aan met de vraag ‘wat de essentie is van het bestaan’. Wat verandert er aan je leven als je hier een antwoord op formuleert, zullen zij als tegenvraag opwerpen. Dat bepaalt volgens hen de contante waarde (cash-value) van een idee.
Volgens hen zijn onze opvattingen slechts gereedschappen, meer niet. We gebruiken ze om de wereld om ons heen te hanteren. Een nogal nuchtere kijk op denkbeelden is dat. Filosofen zijn geen ontdekkers van buiten de taal bestaande waarheden, maar scheppers van werelden. Zij leveren nieuwe concepten. Opvattingen die hun waarde al dan niet bewijzen in de praktijk.
Laat u dus niet afremmen als iemand uitroept: "Dat heb ik nog nooit gehoord!" Dan bent u namelijk op de goede weg. De wereld zal veranderen als meer mensen uw taal gaan spreken. Woorden zijn daarbij uw gereedschap. Al kan het een tijd duren voordat u stevig in het zadel zit.

Op de terugweg schampte ik met mijn trappers een paaltje. Toen ik de tandem inleverde, hoefde ik niets uit te leggen. De verbogen trapper vertelde genoeg. De fietsenmaker schatte de schade die ik ter plekke moest voldoen. Dat heeft nog nooit iemand geflikt, zag je hem denken. Het valt niet mee een tandem te delen. Het vraagt een geheel eigen taal.

maandag 7 mei 2007

Zelf-hypnose (Sjaak)

Als 12 -jarige las ik de KIJK. Een maandblad vol bijzondere uitvindingen, opengewerkte tekeningen- zoals van een Apollo-raket- en kleurrijke verhalen uit de geschiedenis. Die maand stond er een artikel in over zelf-hypnose. Voor het slapengaan, probeerde ik het uit. Ik stelde me voor dat mijn rechterbeen lichter werd. En warempel, het lukte. Geheel volgens de aanwijzingen van het artikel, maakte ik mijn andere been loodzwaar. En ook dat werkte. Mijn rechterbeen voelde alsof het naar de maan zweefde, terwijl mijn linkerkant naar het diepste van de aarde zakte. Als toevoeging maakte ik mijn benen afwisselend warm en koud. Volgens de KIJK, vergde dit enige oefening, maar mij ging het gemakkelijk af. Toen schrok ik. Hield ik mezelf voor de gek? Veranderde er door mijn gedachten werkelijk iets in mijn lichaam? Of beeldde ik me iets in, dat er in werkelijkheid niet was?
Ik heb het nooit meer gedaan. Misschien omdat ik wist dat ik een levendige verbeelding heb. Fantaseren kost me geen enkele moeite. Dat deed ik ook altijd voor het slapengaan. Ik won veldslagen, redde gewonde dieren en zette andere zaken op orde. Daarbij wist ik natuurlijk: dit is fantasie.
Met andere dingen ligt dat niet zo eenvoudig. De zwaartekracht bijvoorbeeld. Tegenwoordig is er geen mens meer die daar aan twijfelt. Echter niet in de zeventiende eeuw. Toen Newton er over begon, vond men het een occult idee. Het deed denken aan tovenarij. Krachten kun je immers niet zien. Enkel het effect van een kracht is te ervaren. Wie zegt me dat er werkelijk zoiets bestaat, vroeg men zich toen af. De dingen vallen toch gewoon omlaag, omdat dit hun ingebakken natuur is?

Waarheid is wat werkt, beweerde de filosoof William James (1842-1910) Met een aantal andere Amerikaanse filosofen stond hij aan de basis van het pragmatisme. Deze filosofen pretenderen niet de uiteindelijke waarheid te onthullen. Wat Newton deed was een verklaring geven van een aantal verschijnselen. Een betere verklaring dan alle voorafgaande. Meer niet.
James sloot niet uit dat er andere verklaringen komen, die nog beter werken. Wat waar is verschilt volgens pragmatisten per tijdsvak. Hij kreeg gelijk. Einstein wees op situaties waarbij de theorie van Newton tekortschiet en bedacht daarvoor een verklaring.

Waar eindigt dit? Wanneer is de enige echte waarheid onthult? Wanneer heeft de wetenschap de aard van de werkelijkheid definitief te pakken? Nooit, volgens de pragmatisten. Werkelijkheid is in zekere zin een vorm van zelf-hypnose. Of beter gezegd: wat wij beschouwen als werkelijkheid en fantasie is deel van de huidige opvattingen binnen onze cultuur. Met elkaar trekken we de grens tussen realiteit en fantasie.

Tenslotte een voorbeeld. Wie had ooit gehoord van ME, RSI, bekkeninstabiliteit of postnatale depressies? Modeziektes, volgens de gynaecoloog Cees Renckens. Hij promoveerde op dit onderwerp. Mensen beelden zich in dat ze een ziekte hebben, omdat daarover gesproken wordt. En omdat ziek-zijn loont. Je krijgt aandacht en zo. Het laatste woord is daar nog niet over gesproken. Pas op voor wie beweert dat hij de echte waarheid in pacht heeft, waarschuwde William James, een eeuw geleden. Er kan altijd een moderne Newton opstaan.

donderdag 26 april 2007

Klerenpolitie (Carin)


Het weer is ongekend mooi. Ook in Iran, las ik gisteren in de krant. De klerenpolitie is daar actief en heeft 278 vrouwen opgepakt die zich niet fatsoenlijk hebben gekleed. Nog eens 3548 vrouwen kregen een waarschuwing of ‘islamitische raad’. De opgepakte vrouwen dragen geen van allen een Burka. Hier, in Nederland leven we half april en nu al lopen we er bij alsof het hoog zomer is. Half maart ronkte Martin Bril reeds over rokjesdag. Een dag trouwens die zich bij mij nog niet heeft aangediend, want met het mooie weer komen ook allemaal vragen op die misschien terug te voeren zijn op één prangende vraag: kan het (nog)? En dan bedoel ik dat korte rokje, die frêle schoentjes of dat spannende jurkje. De zon en de warmte doen verlangen naar vrijheid en luchtigheid, vrouwelijkheid dus, maar de conventies, vooral ook die ik mijzelf heb opgelegd, doen mij in de zomer langer en kritischer voor de spiegel staan dan ik in de herfst en de winter gewoon ben.
Is het erg warm, dan luistert de stof die ik draag erg nauw, want mijn oksels zijn niet gebotoxt. Vraagt de temperatuur om een rok, dan is de eerste zorg mijn benen. En wil ik mooie open schoenen aan dan is dat maar voor heel eventjes, ze zijn absoluut niet geschikt voor een staande receptie. Terwijl de meeste schoenen toch juist daarvoor zijn aangeschaft. Opgezette, pijnlijke voeten zijn niet bepaald sierlijk, sterker nog, zulke voeten in met zorg uitgekozen schoenen maken de draagster meelijwekkend. Dat geldt trouwens ook voor een te blote of te strakke jurk. Hoe creëer ik desondanks een optimaal zomers, liefst spetterend effect, als de moed eigenlijk reeds bij het begin van de lente in de schoenen ligt.
En toch. Alles is relatief, bedacht ik vorige week, toen ik midden in de stad, in de hitte een vrouw aantrof met een Burka. En nu zie ik de foto van die zedenpolitie in Iran. Ontbreekt het hen, de agentes, aan verbeelding? Het lijkt me verschrikkelijk zo’n ding te dragen, niet alleen is een extra laken over de kleren erg benauwd, ook de wind nooit eens door de haren voelen en jezelf altijd in het openbaar verstopt weten? Nee, ik moet er niet aan denken. Maar wat weet ik er eigenlijk van, hoe het is een Burka te dragen? Niets. Misschien nemen Burkadraagsters de conventies op de hak en zijn zij werkelijk vrij en dragen zij niets onder dat laken en voelen zo de wind door de stof op hun lichaam. Het zou mooi zijn, niets zo belangrijk als de verbeelding, vond de filosoof Kant. Bovendien ging hij er van uit dat de mens een redelijk wezen is dat moreel handelt op basis van een universele wet die voor alle mensen geldt. Moreel relativisme wijst hij af, omdat dit afbreuk doet aan de vrijheid van het individu. De mens stelt zichzelf dan ook de wet en wordt in Kants visie niet beperkt door een nastrevenswaardig voorbeeld. Als dat zo is, waarom zit ik dan vanaf Rokjesdag in een enorm harnas, terwijl de draagster van een Burka zich misschien volkomen vrij waant. Niets is leuker dan verstoppertje spelen. Daar hoort alleen wel bij dat je na verloop van tijd wordt gevonden. Het gevaar schuilt in de anticlimax: verraad aan jezelf.

vrijdag 13 april 2007

De A van Adam (SjAAk)

Ik kan me de gevoelens van een B best wel voorstellen. Het is niet leuk om een b-film, een b-locatie, een b-orkest of een b-weg te moeten zijn. B blijft altijd achter bij A. Dat is een gegeven. Zo zeker als een jongere broer nooit de oudste kan worden. Beetje flauw, misschien. Want ‘oudste’ ontleent zijn betekenis, als overtreffende trap, aan het gegeven dat er ook minder oude zijn. Oudste kan op zichzelf niet bestaan. Ik kan mezelf natuurlijk wel uitroepen tot oudste zoon, maar als ik enig kind ben (wat ik niet ben, ik was de jongste van het gezin) dan slaat dat nergens op.
Zo is het ook met A-merken. A is nu eenmaal de eerste letter van het alfabet. Misschien dat onze koningsdochters daarom zo heten. A staat voorop, maar dat kan ze alleen omdat er ook een B is. En omdat we dat zo met elkaar hebben afgesproken. Het is niet zo dat A vanwege zijn bijzondere eigenschappen aan de basis staat van ons alfabet.

Ferdinand de Saussure (1851-1913) was geen filosoof maar een taalwetenschapper. Zijn taal-theorie heeft echter geleid tot een geheel nieuwe tak van sport binnen de filosofie: het differentiedenken. Oftewel: het denken vanuit het verschil.
Wat is de betekenis van een klank, vroeg De Saussure zich af. Hij stelde dat de kleinste brokstukken van onze taal geen betekenis hebben van zichzelf. Ze krijgen pas betekenis doordat ze verschillen van andere klanken. Klinkt eenvoudig misschien. Maar het was een volstrekt andere kijk op taal. Voor die tijd richtte men zich vooral op de afstamming van een woord.

Verder dan een taaltheorie ging De Saussure niet. Als taalgeleerde bleef hij bij zijn leest. Zijn benadering van taal werd echter door – vrijwel uitsluitend Franse - filosofen toegepast als denkmethode. Niet langer stond bij hen de vraag centraal: wat is het wezen van iets, oftewel wat maakt een A tot een A. Filosoferen was niet langer een zoektocht naar een laatste essentie. Een kern. Een oerbron waartoe alles herleid kon worden. Immers: een A kan niet op zichzelf gekend worden. Hij kan dit alleen maar vanuit een verhouding tot een B.
Een filosofische vraag als: wat is een man, wordt niet langer beantwoord door een omschrijving van ‘het wezen van het mannelijke’. Man-zijn is een veranderend begrip. Het is niet iets wat in zichzelf verankerd is, onlosmakelijk verbonden met een eeuwige kern. Het denken vanuit het verschil is daarmee ook kritisch op vastgeroeste begrippen. Op de dogma’s van Christendom, Marx en Freud. Ieder ‘isme’ wordt onder de loep genomen.

Wie A zegt, moet ook B zeggen. En wie aan Adam denkt, schiet ogenblikkelijk de naam Eva te binnen. Identiteit, volgens de differentiefilosofen, is dus niet een oorspronkelijk gegeven. Het ontstaat pas door een verschil. Zo besefte Adam pas dat hij man was, toen hij Eva tegenkwam. Als de aarde verder leeg was gebleven, had hij nooit gedacht: ben ik eigenlijk wel een man? Het hele woord had niet bestaan. Net zo min als de lichtmetalen sportvelgen, de bijbehorende sportauto’s en de sportieve rijstijl.
Binnenkort start de KNVB met een competitie voor professioneel vrouwenvoetbal. Er wordt lacherig over gedaan bij de supporters van deze mannensport. Zou die neiging tot jezelf bombarderen tot superieur verschijnsel iets met de A te maken hebben? De A van Adam. En van hAAntje de voorste?

maandag 2 april 2007

Oneindig (Sjaak)


Als ik ’s avonds de tuinpoort afsluit, kijk ik graag naar de sterrenhemel. Ik weet er niet veel van. Hooguit herken ik het steelpannetje van de Grote Beer. Maar daar gaat het me niet om. Het gaat me niet om herkennen, indelen en vaststellen. Het gaat me om die grote leegte die ieder denken lijkt op te slokken. Ik probeer het me wel voor te stellen, maar verder dan iets enorm groots komt ik niet.
Volgens de Britse filosoof John Locke kunnen we zoiets als ‘oneindigheid’ niet rechtstreeks bevatten. Locke gaat ervan uit dat we alle kennis afleiden uit onze ervaring. Baby’s komen als een onbeschreven blad ter wereld en ontdekken al doende hoe de boel hier op aarde in elkaar steekt. Het begrip ‘oneindig’ leiden we af uit het tegenovergestelde. We zien dat een appel een eindige hoeveelheid ruimte inneemt. Zelfs als moeder het vermaalt tot een fruitig hapje. Later als we minder dromen en meer denken, kunnen we ons voorstellen dat er ook iets is wat geen grenzen kent. Louter door het tegendeel te bedenken.
On-eindig. Als kind had ik daar al moeite mee. Ik weet nog dat ik een ernstig gesprek voerde met mijn vriendenclubje uit klas zes. We liepen in het Nollebos en zwaaiden met stokken om ons heen. Er zat een schil om het heelal was hun conclusie. Een soort eierdop. Maar wat zat daar dan weer omheen? Ik wilde het weten. Nou, gewoon, ‘niets’, was het antwoord. De anderen gingen verder met het meppen op brandnetels en andere jongensdingen met stokken. Ik zette het van me af. Maar diezelfde nacht dacht ik: dat kan toch niet?
Griet Titulaar, een van de eerste televisiegeleerden, deed er maar luchtig over. Ja, het heelal is oneindig, beweerde hij na het journaal. Met een air van: nou dat weten we dan toch maar mooi. Niets om verder over na te denken. We leven aan de rand van een universum zonder grenzen. Wat onzin is natuurlijk, meneer Titulaar. Oneindigheid is naar alle kanten toe even ver. In een oneindig heelal ben je altijd in het midden. Een heelal dat trouwens allang niet meer bestaat. De sterren die we zien, zijn miljarden lichtjaren ver weg en ondertussen al uitgedoofd. Dus wat bestaat er nou eigenlijk nog wel?
Filosofen zoals John Locke zochten hun zekerheid in de zintuiglijke waarneming. Anderen zoals René Descartes maakten ideeën juist tot het vertrekpunt van hun denken. Voor Descartes ging het idee ‘oneindigheid’ zelfs vooraf aan het begrip eindigheid.
Ik schuif de grendel op de tuinpoort en loop terug naar ons huis. Als ik omhoog kijk is er opnieuw dat gevoel. Nee, ik noem het geen verwondering. Dat is te afstandelijk. Het is alsof ergens denken en bestaan samenkrommen. Niet meer beperkt door een uiterste grens, gaat denken zijn eigen bestaan vormen. Het wordt een schepping. Waarvan wij altijd het middelpunt zijn. Maar dan zijn we tweehonderd jaar verder bij Friedrich Nietzsche. Hij betoogde dat filosofen geen geheimen ontrafelen, maar een universum scheppen.

zaterdag 10 maart 2007

Groene vingers (Carin)

Groene vingers. Ik heb ze niet. Dat is heel vervelend, want ik ben dol op planten. Leven in een ruimte zonder groen, dat lukt misschien nog wel, maar de vraag is of ik er erg gelukkig van word. Daarom doe ik steeds weer mijn best de vaak schamele planten op te peppen, toe te spreken, te verzorgen of te bemoederen. Soms doen mijn planten het daarom een tijdje goed, maar op de één of andere dag geven ze de moed op en hangen dan treurig hun tijd uit. Dat geeft een weemoedige sfeer, wat eigenlijk ook wel weer mooi is. Weggooien en nieuwe planten aanschaffen komt niet in me op, ik kan het niet. Ik ben geboren in de herfst, misschien is dat het.
Inmiddels is er een als verjaardagscadeau vermomde plant het huis binnen geslopen. Niet voor mij, trouwens. Het is een vetplant. Hij voldoet volkomen aan het hierboven beschreven beeld. Hij was prachtig toen hij binnenkwam, maar na een maand of twee kon ik de meeste takken er uittrekken, verrot aan de onderkant. Hoe ik ook mijn best deed, er bleef nauwelijks meer iets van over. Daarom heb ik die plant maar een tijdje aan zijn lot overgelaten. Ondertussen boze blikken van de rechtmatige eigenaar trotserend, dat weer wel.
En zie, prachtige, jonge loten verschenen. Hij had er zin in, maar is dat nu omdat ik uit de buurt bleef? Blij verrast omringde ik hem opnieuw met zorg en aandacht. Een volwaardige, volwassen vetplant leek het te worden. Mooie lenteachtige, frisgroene loten. Tot op een dag… en nu weet ik niet meer wat te doen.
Mijn vriendin heeft wel groene vingers. En het is daarom frustrerend te zien dat zij nonchalant en eigenlijk ongeïnteresseerd omgaat met het schaarse groen in haar huis. Achteloos gaat ze er mee om en prachtig staan ze erbij. Terwijl planten haar hoegenaamd koud laten, en eigenlijk onverschillig.
Het Franse en ook Engelse woord voor onverschillig is indifferent, waarbij de Fransen een accent toevoegen: indifférent. De Engelse en Franse tegenhanger is different, of différent. Bestaat er eigenlijk een Nederlandse tegenhanger van onverschillig, zoiets als verschillig?
De differentiedenkers in de filosofie denken van wel. Zij denken de wereld, de mens, zaken, ontwikkelingen in verschillig en hechten er waarde aan. Verschillig is volgens mij niet hetzelfde als verschil. Verschillig lijkt een lichtere versie van verschil. Net zoiets als Cola en Cola Light. Hetzelfde maar met een klein verschil, dat een groot verschil zou moeten maken. Van Cola light word je niet dik is de boodschap, van Cola zonder light dan wel?
Dus, terugkomend op mijn gebrek aan groene vingers en de geweldige groene vingers van mijn vriendin, dan zijn wij gelijkwaardig, wij verschillen, maar niet zo erg, wij zijn eigenlijk verschillig. Kwaliteiten en gebreken zijn dus niet zo belangrijk. Gelukkig, maar. Daarom zijn wij ook bevriend. De vraag is echter, wat hebben die planten er aan. Bij mijn vriendin zijn ze niet gewenst, maar bloeien en groeien ze tegen de verdrukking in. Ik kan niet echt zonder ze, maar in mijn bijzijn verwelken ze. Is dat het? De tragiek van het leven in een vetplant? Terwijl mijn vriendin en ik maar een beetje verschillig zijn, zijn de gevolgen voor mijn vetplant desastreus.

maandag 12 februari 2007

De witte Massaï (Sjaak)

Het boek met haar levensverhaal is een internationale bestseller geworden, welke vorig jaar is verfilmd. Toch zal dit geen motief zijn geweest voor Corinne Hofmann. Op haar laatste vakantiedag in Nairobi ontmoet ze een traditioneel geklede Massai-krijger. Ze kent hem amper, maar voelt zich vanaf het eerste moment sterk tot hem aangetrokken. Zo sterk dat ze op de luchthaven besluit niet met haar Zwitserse vriend terug te reizen. Ze blijft in Kenia en gaat op zoek naar de onbekende Massai, met wie ze later trouwt.
Nee het is geen verwarde vrouw. Ze is prima in staat haar eigen leven te leiden. Is ze gek geworden, dan? Een vlaag van verstandsverbijstering? Zo reageert haar omgeving. Zo reageert een samenleving die voorrang geeft aan rationeel gedrag. Alle stoplichten staan op rood. En toch doorrijden.
De Amerikaanse ethicus Harry Frankfurt (1929) haalt Luther aan in dit verband. ‘Hier sta ik, ik kan niet anders.’ Wilsnoodzakelijkheid noemt Frankfurt dit. Een handeling heeft betekenis, sterker nog: het is onlosmakelijk verbonden met het leven dat we willen leven. Met de persoon die ik wil zijn. Hierdoor tekent een persoon zich af tegenover zijn omgeving. Een omgeving die hem voor gek verklaart. Die zijn gedrag afdoet als een gril, een vakantieliefde. Als ketterij tegen het gezond verstand.
Frankfurt wijst erop dat hier de gangbare opvatting dat we handelen om domweg onze behoeftes te bevredigen niet opgaat. Soms doen we dingen die niet per definitie ‘leuk’ zijn – zoals kinderen opvoeden- maar waartoe we ons innerlijk gedwongen voelen. Hierdoor gaan we voorbij aan de wisselvalligheden van de kortstondige begeerte. Mooie woorden voor alle vaders die vroeger in de kroeg zaten, maar nu op zondagmiddag in het peuterbadje. Een persoon die ten diepste om iets geeft identificeert zichzelf met datgene waar hij om geeft, in de zin dat hij zichzelf verbindt met het lief en leed dat het object ervan ondergaat. Vreselijk vond ik dat. Als mijn ouders zeiden: wij zijn blij als jullie gelukkig zijn. Toch betrapte betrapte ik mezelf daarop, als jonge vader . Op dat gevoel uit die Bona-reclames, als je zoon zijn zwemdiploma haalt.
Dit maakt het leven tot meer dan een fotoboek met vlotte vakantiekiekjes. ‘De persoon-die-geeft’ ervaart zichzelf als iemand die leiding geeft aan zijn eigen geschiedenis. Als iemand met een toekomst om voor te leven.
Ongetrouwde stellen zijn het meest gelukkig, volgde uit een landelijk psychologisch onderzoek. Wie het meest kan doen waar hij zin in heeft, scoort het hoogst op de vragenlijst. Frankfurt stelt heel andere vragen. Hij vraagt naar wie we willen zijn. Natuurlijk denkt Corinne Hofmann af en toe: ben ik niet gek geworden? Maar diep van binnen weet ze, dat het haar innerlijk zou verscheuren als ze het niet zou doen. Een-puntig gericht zijn op een doel, voelt als een bevrijding. Als een stroom van onverdeelde aandacht, los van die zeurende, twijfelende stemmetjes.
Of het mogelijk is als een witte-Massai-vrouw te leven, blijkt aan het einde van de film. Dan weet je al dat dat niet meer belangrijk is. Alleen de poging telt.
Sorry agent. Ik wist dat het stoplicht op rood stond. Maar ik kon niet anders.

zondag 11 februari 2007

Twijfel (Carin)

Ik twijfel, nu ik wil schrijven over twijfel. Ik twijfel, omdat ik mij afvraag of ik iets zinnigs heb te zeggen over twijfel. De reden dat ik er toch over begin is omdat ik natuurlijk ergens over twijfel. En ik weet ook niet of ik precies weet waarover dan wel, eerder ben ik gefascineerd door het waarom van twijfel en hoe dat exact doorwerkt in het dagelijks bestaan. Twijfel is een zuur dat zich inbrandt en opvreet wat het tegenkomt, net zolang tot alle fundamenten lijken te zijn weggenomen. En dan?
Zeker en onbetwijfelbaar is mijn dagelijks bestaan en zijn de dingen om mij heen, waartoe ik mij verhoud, misschien omdat ze nuttig zijn, of omdat ik ze mooi vind en de moeite waard.
Ik twijfel dus niet aan het bestaan van een werkelijkheid buiten mij, waarvan de filosoof René Descartes zich afvroeg of die werkelijkheid, daadwerkelijk bestaat. Of die werkelijkheid niet een idee is, een constructie van de geest. Het enige dat zeker is, constateerde hij, is, ‘ik denk’ en daarmee fundeerde Descartes zijn bestaan. Een andere zekerheid vond Descartes in het bestaan van God, die hij beschouwde als grondvest van zijn wereldbeeld. Met God als grondvest, legitimeerde en fundeerde Descartes zijn wereldbeeld. Descartes twijfelde dus niet aan zichzelf, maar aan de eenheid van lichaam en geest. Tegelijkertijd verschafte hij zichzelf twee stevige fundamenten.
Ik daarentegen denk dat mijn lichaam en geest een eenheid vormen. Bovendien twijfel ik niet aan de buitenwereld maar heb ook geen God als ‘vaste grond onder mijne voeten’. Ik twijfel dus misschien wel aan mijzelf.
Waar haal ik antigif vandaan tegen dat doorwoekerende gif, die alles doorbijtende twijfel?
Hoe creëer ik, kortom, onbetwijfelbare zekerheden, waarop ik mijn bestaan grondvest?
En is het niet een beetje laat mij dit af te vragen?
Wat ik wel weet is, dat de fundamenten uit mijn jeugd naarmate het ouder worden zijn gesmolten of aan gruzelementen zijn geslagen. Wat ik ook weet is dat voor die fundamenten uit mijn jeugd, steeds nieuwe fundamenten in de plaats komen, die gedurende langere of kortere tijd, voldoen. En wat ik zeker weet is dat deze fundamenten smelten als ik me op onbekend terrein beweeg, gedwongen of gedreven door nieuwsgierigheid, verlangen of ongedurigheid.
Als ik dat allemaal zeker weet, betekent dat dan dat ik misschien toch een fundament heb? De zekerheid dat ik me steeds opnieuw zal begeven in onbekende situaties, en dat ook daar een fundament te bouwen is, boven op dat ijs, dat betrouwbaarder is dan het lijkt?

maandag 29 januari 2007

Stout (Carin)

Onlangs kreeg ik uitdagend stoute ijsjes toegestuurd. Toen die ijsjes er eenmaal lagen, kwam de nieuwste catalogus met Marlies Dekkers lingerie binnen. Ook stout. En er komt een stout boek uit, getiteld Stout! dat Marlies samen met Heleen van Royen schrijft. Bovendien word ik in NRC Handelsblad gewezen op burlesque-artiest Dita von Teese (de bijna ex van de ‘shock-rocker’ Marilyn Manson) en waarom ik haar moet kennen. Omdat zij stout is dus.
Intussen lees ik Kwaad van de filosoof Rüdiger Safranski, Knielen op een bed Violen van Jan Siebelink, ben ik ingewijd in de geschriften van George Bataille en zag ik Dogville van Lars von Trier.
Is dit toeval of is stout hot? En wat heeft stout met kwaad? Beter misschien, waarom valt stout mij op en lees ik over Kwaad?
Één lijkt ding zeker. Bij Stout krijg ik speelse (stoute) associaties en bij het Kwaad volgens Safranski, Bataille en zeker ook Siebelink en von Trier, niet.
Stout lijkt kwaad met een knipoog en heeft een menselijk gezicht. Wie is tenslotte nooit stout geweest? Als stout wordt ontdekt, dat verboden snoepje toch gesnoept, dan krijg je een pak slaag en daarmee is de weg weer geëffend. Zo niet, dan heb je iets gedaan dat niet mag, niemand pijn doet en een opwindend gevoel te weeg brengt. Dat zijn de ijsjes en de stoute lingerie van Marlies, zoals zij samen met Van Royen in haar mission statement schrijft: STOUT daagt vrouwen uit om na te denken over hun mate van bevrijd zijn. Pakken ze dus toch dat (door mannen, door henzelf, door hun opvoeding, door de heersende conventies?) verboden snoepje?
Stout doet denken aan spel en aan het oprekken van speelruimte, het verkennen van grenzen. Kwaad is die grenzen voorbij. Kwaad doet huiveren. Kwaad is geen begrip, aldus Safranski, maar een naam voor het bedreigende dat het vrije bewustzijn kan tegenkomen en voor iets wat het bewustzijn zelf kan doen. Toch wil ik blijkbaar weten wat Kwaad eigenlijk is? Hoe zit dat met Kwaad. Als Kwaad doet huiveren, fascineren doet het ook.
Dogville/Godville (whats in a name) biedt houvast; de dood aan de anderen. Zelfmoord van hoofdpersoon Grace was ook een optie geweest. Von Trier besloot anders en legde de consequentie buiten Grace zelf. Zij besluit tot moord op haar kwelgeesten.
Het kwaad sublimeren en voorzien van een esthetische dimensie, zoals Bataille laat zien is ook een mogelijkheid: verlokking door de ‘esthetica van de verschrikking’. Schoonheid zien in de moordende efficiëntie van gevechtsmateriaal. Het Kwaad, kortom, sublimeren. Ook dat biedt houvast.
Voor de filosoof Immanuel Kant behoort het absolute kwaad niet tot het bereik van het menselijkerwijs mogelijke. Hij noemt het ‘duivels’ en geeft het begrip daarmee een transcendente betekenis. Ziet en huiver, het Kwaad is buiten mij en ik ben niet verantwoordelijk? Volg het Goede, kniel in de aarde, ontstijg de mens en het menselijke, de menselijkheid. Het geweten ’dwingt’ tot het Goede aldus Kant. Maar die dwang, lezen we in Knielen op een bed van violen, ontdoet juist de hoofdpersoon van zijn menselijkheid. Is Goed daarmee niet net zo onmenselijk en misschien wel net zo kantiaans duivels als Kwaad?
Reikt een werkelijk begrip van Kwaad daarom voor mij misschien te ver? En wil ik alles zien, weten van – en horen over Stout?
En meespelen en de grenzen oprekken? Snoepen?
Stout zijn?

vrijdag 26 januari 2007

De woorden en dr.Oetker (Sjaak)

Zijn grootvader heeft het uitgevonden. Hij is er rijk mee geworden, na de oorlog. Het zelfrijzende bakmeel zorgde voor een zich nog steeds uitbreidend familiekapitaal van een slordige zes miljard euro. Rudolf August Utker (geb.1917)- bekend als dr. Oetker is vorige week overleden. Ook rijke mensen sterven nu eenmaal. Toen ik de naam las flitste er een diaprojector in mijn hoofd. De geur van vanille in de keuken. De kromme breinaald waarmee ik in mijn moeders cake prik. De kneedhaken aflikken. Het pak met koekjesmix of oliebollen. Het was betrouwbare kwaliteit. Er stond immers een echte doctor achter dit product. Een degelijke Duitse wetenschapper die na jarenlang experimenteren de juiste mix had ontdekt waarmee de baksels van mijn moeder kinderspel werden. Die man bestaat niet meer. Sterker nog: die man heeft nooit bestaan. Dr. Rudolf Oetker was mogelijk een doorsnee koekenbakker met verstand van geld. De naam Oetker is een icoon geworden. Er komt geen levende Oetker meer aan mijn diepvriespizza te pas. De naam is losgezongen van de pionierende apotheker die twee generaties voor Rudolf aan de basis stond van het succes. Dr. Oetker zal blijven bestaan als ‘brand’ als merknaam, zolang dit het juiste imago oplevert in een tijdperk waarin namen niet meer direct verwijzen naar objecten, maar ingebed zijn in een woordveld. Oetker-degelijk-pizza-snel-makkelijk-modern-tweeverdiener-vinexhuis-gelukvoortwee.
In ‘De woorden en de dingen’(1966) wijst de Franse filosoof Michel Foucault (1926-1984) op de verschillende samenhangen waarbinnen woorden hun betekenis krijgen. Deze verschillen per tijdsperiode. Tot aan de vroege Renaissance bijvoorbeeld is de centrale kencategorie ‘de gelijkenis’. Woorden waren nauw verbonden met de wereld, veilig verankerd in Gods openbaring die het laatste woord had. Het woord ‘mens’ bijvoorbeeld gaf aan wat een mens in essentie was. Wat we nu denkconstructies noemen, abstracte begrippen zoals vrede, natuur of wereld, werden toen opgevat als verwijzingen naar een bestaande werkelijkheid. Het hiernamaals was net zo werkelijk als de buurman. En engelen bestonden net zo zeker als kerkgebouwen. Het idee van: ‘Eerst zien dan geloven’ ontwikkelde zich pas na Descartes en Bacon die de weg openden voor de wetenschap. In de moderne tijd vormt de zelfstandig denkende mens de oorsprong van de absolute waarheid. Ook hun uitgangspunt werd verlaten, volgens Foucault. In het post-modernisme komen de woorden tenslotte los te staan van de dingen. Er is geen absolute waarheid meer, en wie is er nu nog origineel? Niet alleen omdat alles ooit al eens is gezegd, maar omdat iedere gedachte is begonnen met het aanleren van de woorden van zijn tijd. Daarbij is geen beginpunt aan te geven. Geen ultieme bron van zingeving, maar slechts een imago; een suggestie.
Woorden verwijzen niet meer naar een laatste bestaansgrond. Ze zijn van God los. Ook de mens voldoet niet als authentieke zingever. Hoe kun je nog origineel zijn, als je denken wordt gevormd door de woorden van anderen? Alles verwijst naar elkaar en niets is meer aan te merken als vertrekpunt. Geen authentieke bron meer te vinden. En eigenlijk weten we dat wel.
PC-Hooft-tractors zijn absoluut ongeschikt voor de stadsjungle. De bumpers kunnen de botsing met een kangoeroe doorstaan, terwijl het enige waar wij voor stilstaan een zebra is. Maar dat gaat het niet om. Het gaat om de verwijzing naar een ongerepte ruimte. De associaties. De droom. ‘Voor niemand bang’ kopt de poster op het billboard.
Geen mens kijkt nog raar op als blijkt dat de mythe rond dr. Oetker is verzonnen. Een halve eeuw geleden bedacht door een talentvolle zakenman. Een marketingstrategie. Deel van een imago-campagne. Gebakken lucht. Bakpoedericoon. Wat een woord.

donderdag 11 januari 2007

Wandelen zonder hond (Sjaak)

Misschien verzin ik het. Projecties zijn snel gemaakt. We denken dat anderen over ons denken, terwijl het niemand opvalt. Wat overheerst is een ongemakkelijk gevoel. Er ontbreekt iets aan me. Wat doet die vent hier? Ik besef dat ik anders ben. Het maakt dat ik meewarige blikken meen te zien. Ik loop door het Westduinpark. Zelden alleen. Op de smalle grintpaden ontwijk ik gepensioneerden en huisvrouwen die met hun luide ‘goedemorgen’ mijn wereld binnendringen . Ik ontbeer de fors uitgevallen schoenlepel met een modderige tennisbal erin. De riem om de nek. Ook fluit ik niet of roep een wanhopig ‘rakker’ naar het wuivende riet van de slootkant, ruw uiteengeduwd door een plonzend beest met moddernat buikhaar. Ik mis een hond om mijn aanwezigheid te verklaren. Een hond die een kwartier loopt te jengelen totdat zijn baas zuchtend de riem pakt ‘Vrouw, ik ben even de hond uitlaten’. Het is duidelijk: de hondenbezitter handelt uit plicht. Zijn wandelen heeft een doel. Ook de hond loopt er niet zomaar. Hij doet zijn behoefte, en niet willekeurig: nauwgezet plaatst hij geurvlaggen en snuffelt het laatste nieuws bij elkaar. Honden lopen nooit zomaar. Of zwemmen een rondje voor de lol. Ze doen hun werk. Ze brengen de prooi terug bij de baas en doen dat met een aandoenlijke ijver.
Misschien hebben honden Aristoteles wel op het idee gebracht. Volgens de antieke filosoof – nog steeds de meest geciteerde ter wereld - heeft alles in de natuur een doel; een telos – in oud-Grieks.
Bij dieren is dat duidelijk. Vogels bouwen niet voor niets een nest. Kokmeeuwen stampvoeten om wormen omhoog te lokken. En ooievaars vliegen naar Egypte om te overwinteren. Maar ook de dingen hebben hun bestemming. Een rivier stroomt naar de zee, en een steen rolt de berg af, omdat dit zijn doel is. Voor Aristoteles bestond er - in die zin- geen dode natuur. Hier doet de teleologie – de leer van het doel- vreemd aan. Alsof een voetbal vanzelf zijn bestemming vindt. Alles was doelgericht, voor de oude Grieken. Zo ook de mens die zijn voltooiing vindt in een deugdzaam leven.
Desartes trok dit in twijfel en Newton zette er definitief een streep doorheen met een sluitende theorie. Hij beschreef de fysica als een verzameling blind werkzame krachten. Geen teleologie, maar een enorme machine. Darwin deed iets dergelijks met de biologie: de evolutie kent geen vooropgezet doel. Volgens de wetenschap regeert het toeval en de best aangepaste overleeft.
Dit werpt de mens terug op zichzelf. Er is geen excuus meer voor zijn levenswandel. Geen ingebakken natuur of externe God die zijn gang bepaalt. Geen hiernamaals wat de aardse chaos zinvol kan maken.
Geen hond die daar over nadenkt. Dat maakt honden zo heerlijk onbezonnen. Ze rennen achter een tennisbal of hun hondenleven ervan afhangt. Voor hen heeft alles zin.
Er passeren een paar Nordic-walkers. Met fanatieke ernst marcheren ze met hun skistokken door het park. Hier wordt het tanende lijf opgepept. Dat is geen wandelen, meer. Dat is werk.

maandag 1 januari 2007

weerstand (Carin)


De aanleiding was hoofd- en nekklachten van mijn dochter. Maar inmiddels heb ik een eigen argument yogalessen te volgen: ik voel me er goed bij. Misschien is het beter te spreken van goed voelen nà de lessen. De lessen zelf vind ik een verschrikking. Niet om wie de les geeft, maar om wat ik moet doen. Yoga gaat over kracht en souplesse, met als uiteindelijk doel de geest te ontspannen. Of beoogt de yogi heer en meester te worden over het lichaam én de geest? Dus zet de yogi de geest aan en uit, onafhankelijk van invloeden buitenaf? Mocht dit zo zijn, ik ben in elk geval nog niet zo ver. Nu, na drie maanden, ben ik nog steeds bezig met aftellen als ik in een onmogelijke houding sta. De sport is momenteel het aantal getelde minuten op te voeren en zo te proberen steeds langer te blijven staan, ondanks de pijn, die zich telkens op een andere plek in mijn lichaam manifesteert.
Het heeft even geduurd, maar nu begin ik langzaam maar zeker te begrijpen wat er eigenlijk gebeurt. Mijn geest en lichaam bieden weerstand. Ze willen niet. Tellen is een remedie tegen opgeven. En de pijn is de weerstand van al mijn botten en spieren tegen de positie waar ik in ben gedwongen. Let wel, een positie die ik mijzelf aandoe, want ik hoef die lessen niet te volgen.
Onlangs, echter, toen ik in meesters favoriete houding stond; de kopstand, bleek ik in staat de pijn in mijn lichaam tegen te gaan. Dat wil zeggen, de weerstand op te geven. En, voor het eerst stond ik, zonder te tellen, misschien twintig seconden, misschien langer, in die meest gruwelijke van alle houdingen. Had ik daarmee de controle verloren, of juist de absolute controle verworven? Heb ik nu mijn eigen grenzen opgeschoven, of doorbroken? En, vraag ik mij af, is grenzenloosheid, misschien wel dé ultieme vorm van vrijheid, mogelijk door eindeloos in die kopstand te staan?
Wellicht is een beter te vragen naar de grenzen waarvan? De grenzen van de werkelijkheid, zoals Cervantes onderzoekt in zijn essay van Don Quichot? Of de grenzen van het intellect, zoals de filosoof Immanuel Kant onderzocht in zijn kritieken van de zuivere rede, de praktische rede en de kritiek van het oordeelsvermogen?
Misschien zijn de grenzen waar Cervantes en Kant naar op zoek waren wel vergelijkbaar. Kant wilde de wereld in haar geheel filosofisch doorgronden. Bovendien wilde hij zichzelf als denkend, zedelijk handelend en esthetisch voelend wezen begrijpen, waarbij hij zocht – en vond – een centrum waar alle activiteit en alle schoonheid naar gericht is, namelijk een goddelijk wezen. Het goddelijk wezen fundeerde Kants zoektocht. In deze tijd is het goddelijk wezen misschien verankerd in een zoektocht naar moraal die volgens Kant, in navolging van het naturalistisch idealisme van Jean-Jacques Rousseau, diep verankerd is in de menselijke natuur en die daarmee oorspronkelijk is, dus ongevormd en ongestileerd. Deze ongestileerde moraal is misschien terug te vinden in de figuur van Don Quichot, die, aldus de Mexicaanse schrijver Carlos Fuentes, steeds vaker begrepen wordt als de aan de verbeelding van Sancho Panza ontsproten man, die frank en vrij, los van verantwoordelijkheden avonturen beleeft, zonder iemand kwaad te berokkenen. Grenzenloze verbeelding en daarmee grenzenloze vrijheid? Of grenzenloze vrijheid en daarmee grenzenloze verbeelding? En dat misschien allemaal mogelijk door een eindeloos durende kopstand?
In het nieuwe jaar dus toch maar even doortellen als ik weer eens gedwongen in die gruwelijke kopstand sta.

dinsdag 19 december 2006

Wonderdoener (Sjaak)

Ze stonden niet naast elkaar, maar een week na elkaar geprogrammeerd als onderdeel van een lezingencyclus ‘filosofie en religie’ georganiseerd door het Zeeuws genootschap der wetenschappen. Toch zouden ze een aardig duo vormen: Herman Philipse en Jan Bor. Een filosofisch clownsduo. Philipse, dominant, zelfvoldaan en wat hautain- typische eigenschappen van de witte circusclown, en Bor met zijn losse verteltrant en geïmproviseerde grappen als August. Zelfs het uiterlijk klopt: de rijzige gestalte en de diepliggende ogen van de professor, tegenover het kale schedeldak met links en rechts de wapperende manen van dr. Jan Bor.
‘Het botert niet zo tussen ons’, verklaarde Bor, doelend op de spreker van de week ervoor. Dat is te begrijpen. Tussen hun opvattingen ligt een denkwereld van verschil. God valt niet te begrijpen volgens Jan Bor. Hij laat zich niet vastleggen, niet vangen in begrippen. Hij is het mysterie. Niet de vraag naar het ‘hoe’, zoals de wetenschapper die stelt, die vraag is te beantwoorden, maar de vraag naar het ‘waarom’. Waarom de big-bang? Waarom lijden in het algemeen - en dat van mij in het bijzonder? Waarom ben ik hier? Ik, met deze naam en deze vorm. En vooral, de ene vraag die advaita-meester Ramana Maharishi voortdurend stelde aan zijn leerlingen: wie ben ik? Wie is die toeschouwer van mijn gedachten?
Voor Herman Philipse is godsdienst niet meer dan ‘een sociaal systeem (…) bedoeld om baten te krijgen die met de beschikbare technologie onbereikbaar zijn’. God als een super-ingenieur, een wonderdoener. Dat ‘doener’ typeert de Westerse manier van denken, die zich nu het domein van het Goddelijke toeëigent. Niet stilstaan en ‘verwijlen bij de dingen’, zoals de filosoof Heidegger dat aangaf, maar gebruiken, opeisen, innemen, de wil opleggen. Het leven is maakbaar en voor wat ons niet lukt, kloppen we aan bij de Allerhoogste. God is gereduceerd tot een loket, tot een aanbieder in de markt van welzijn en geluk, een producent in overtreffende trap.
Dat is niet de God waar Jan Bor over spreekt. Die God is geen doener, maar een wonder, zou je kunnen zeggen. Bor heeft jarenlang Zen-meditatie beoefend in een Japans klooster, om er uiteindelijk achter te komen dat er niets is. Niet ‘niets’ als een vruchteloze leegte, maar als een werkelijkheid ontdaan van alle etiketten. Openstaan voor het onbekende. Waarnemen, zonder begripsmatig denken. Zonder te denken: ‘dat is …. iets bekends.’
Zoiets is glad ijs voor een filosoof. Ook voor Bor een bijna onmogelijke spagaat. Want hoe kun je taal geven aan het onzegbare? In zijn boek ‘Op de grens van het denken’ (aanrader) komt hij met het begrip: ‘onmiddellijke ervaring’ op de proppen, om datgene aan te duiden waar eigenlijk geen woorden voor zijn.
Kinderen begrijpen dat het beste, misschien. Ze raken verveeld als de witte clown hen probeert te boeien met spitsvondigheden. En als ze lachen, lachen ze hem uit. Maar als de August opkomt raken ze geboeid. Krijgen ze spontaan de slappe lach. Niet om wat hij zegt, maar omdat hij als een groot kind, opgaat in het moment en worstelt met een onbegrijpelijke wereld. Zo heb je meer aan een clini-clown bij je bed, dan aan een professor. Wat dat betreft is die ‘domme August’ veel wijzer dan je denkt.

illustratie: clownsduo, acrylverf op doek, Ria van Meijeren, 2003

dinsdag 12 december 2006

Straatkrant (Carin)

Bij de supermarkt in de buurt staat sinds jaar en dag dezelfde verkoper van de straatkrant. Ik tref hem bijna dagelijks, omdat ik er bijna iedere dag boodschappen doe dan wel langsloop. We kennen elkaar en we groeten elkaar. Ik probeer dat altijd opgewekt en vriendelijk te doen. Hij is die beleefdheid allang voorbij. Ik begin hem zelfs te kennen, lijkt het, want zijn humeur herken ik al van verre.
En daar knelt nu net de schoen. Want ik deel een intimiteit met hem, waarvan ik mij afvraag of ik dat wel wil. Maar meer beklemmend is zijn blik die mij, lijkt het, veroordeelt. Want ik koop niet trouw de straatkrant. Alleen als ik daar zin in heb. En dat heb ik zelden, want de krant voegt niet zo veel, zo niet niks, toe aan wat ik dagelijks al lezend consumeer. En daarom is mijn aanschaf van de straatkrant uitsluitend een sociale aanschaf, en dat ervaar ik eigenlijk als uitermate neerbuigend.
Het staat mij dus steeds meer tegen, maar tegelijkertijd voel ik mij verplicht die straatkrant af en toe tòch af te nemen. De straatkrant heet in mijn hoofd inmiddels ook rotkrant. Want wat moet ik er mee? Ik heb dan ook het gevoel dat ik niet meer vrij ben in de keuze de krant al dan niet aan te schaffen, ook al weet ik dat ik de verkoper een plezier doe en zijn aanwezigheid bij de supermarkt misschien een beetje zin geef. Bovendien heb ik respect voor de verkoper, want hij staat er werkelijk elke dag tussen opening- en sluitingstijd. Betoon ik mijn respect als ik die krant toch afneem?
Ben ik, kortom, nog vrij om te doen wat ik wil?
Dat ik mij die vraag stel geeft aan dat ik ervaar dat ik mij niet vrij voel in mijn keuze. Als ik namelijk een krant aanschaf, dan onderdruk ik een gevoel van weerzin, omdat ik mij laat dwingen die krant te kopen en koop ik die krant niet, dan voel ik mij schuldig.
De vraag naar ‘De vrijheid van de wil’ stelde Arthur Shopenhauer al in 1839 in het gelijknamige essay. Sindsdien stellen niet alleen filosofen, maar ook wetenschappers, met name neurowetenschappers, zich deze vraag. Zijn onze handelingen en keuzes gedetermineerd en is daarmee het hebben van een vrije wil een illusie?
De filosoof Bertrand Russell stelt in 1912 in ‘On the notion of a cause’ dat het uitvoeren van een handeling slechts vrij is als er geen dwang is die uit te voeren. Wetenschappelijk is bovendien aangetoond dat een gewilde beweging eerder in gang wordt gezet door de hersenen, dan de handeling. Maar deze in gang gezette beweging kan op het laatste nippertje worden gestopt. Maar wat grijpt dan precies in? En wordt ingegrepen op basis van een vrije wil of is dat een reflex?
Volgens de psycholoog Susan Blackmore bestaat er niet zo iets als een vrije wil en dus ook niet een zelfbewustzijn. Er is volgens haar slechts de ervaring en de rest is een construct achteraf. En daarmee ligt het accent volgens haar op de acceptatie van wat gebeurt. En dat betekent het einde van spijt, volgens haar, en tevens de onzin van een schuldgevoel, volgens mij. Je kunt je namelijk wel voornemen een situatie de volgende keer anders te willen, en anders te handelen, maar er is nooit meer een vergelijkbare situatie, zegt Blackmore.
Deze notie kan immoreel gedrag in de hand werken, stelt zij. Tegelijk is zij daarvoor niet bevreesd, want werkelijke afschaffing van de idee van de vrije wil betekent tegelijk dat de eigenwaarde zeer gering is.
En is eigenwaarde niet juist een belangrijke sturende factor die bepaalt hoe ik in het leven sta? En daarmee hoe ik om ga met de straatkrant verkoper?
Wat geef ik voorrang. Het idee van neerbuigendheid als ik die krant afneem? Of schuldgevoel als ik die krant niet afneem? Of zoek ik een andere supermarkt en ga ik het probleem daarmee uit de weg?
Die laatste optie is niet mijn optie, bovendien werkt dat uiteindelijk niet. Iedere nieuwe supermarkt brengt ook een nieuwe straatkrant verkoper en daarmee hetzelfde dilemma. Mijn weerzin ombuigen in een gevoel van respect voor de toewijding van de verkoper is eerder een optie. Daarom is het misschien een goed idee deze decembermaand meerdere exemplaren te kopen en uit te delen aan familie en vrienden.

woensdag 29 november 2006

Kopstem (Sjaak)


Hij zal weer vier jaar minister president gaan spelen. Spelen, want echt geloven kan ik hem niet. Nee, over zijn uiterlijk is al veel gezegd. Dat is flauw. Je gezicht heb je. Dat kun je niet veranderen. Je kunt het wel laten veranderen, maar dat is iets anders. Waar ik op doel is zijn stem. Je stem heb je niet alleen, je gebruikt hem ook. Je laat hem resoneren in je borstkas en vrijuit stromen door je keel. Tenzij je hem afknijpt, omdat je een deel van jezelf overslaat.
Martin Luther King was een bariton met een heel eigen timbre. Zijn ‘I have a dream’ klonk tot in het zuiden van Amerika. Hij hoefde niet te roepen dat hij bezorgd was. Of dat het hem raakte. De emotie was voelbaar. Jammer dat je Van Mierlo niet meer hoort. Of Den Uyl , de vader van het land, ten tijde van de oliecrisis in 1973. Mijn eigen vader kocht een jerrycan, we hamsterden benzine in de schuur. De gordijnen gingen dicht en het licht op de snelweg doofde voor de helft. Autoloze zondagen. Crisis in het land. Ik had net de leeftijd om er iets van te begrijpen. Twaalf, voor wie het wil weten. Ik kreeg de rillingen toen Joop den Uyl zei: ‘Het wordt geen koude winter, al vriest het nog zo hard.’
Dat is emotie, zou Martha Nussbaum zeggen. Ze is een van die hedendaagse filosofen die emoties niet zien als lastpakken. Als ordeverstoorders die je bij de keel grijpen en dingen laten zeggen waar je later spijt van hebt. Emoties, volgens Nussbaum, maken zichtbaar waar je warm voor loopt. De essentie van een emotie is niet een optelsom van lichaamssignalen. Dat gebeurt, maar het is niet waar het om draait. Emoties tonen je betrokkenheid. Ze hebben een doel. Je geeft om mensen, dieren of dingen. Je wilt ervan wegrennen. Of je verheft je stem om te protesteren. Het is dat wat meetrilt bij wat je zegt. Daardoor raak je het hart van anderen. Gaat er iets meetrillen in die klankkast in je borst. I have a dream. Het wordt geen koude winter. Het klimaat verandert als we dat door laten klinken.

donderdag 23 november 2006

What else (Carin)


Nespresso….what else.
Hij blijft leuk, de Nespresso reclame met George Clooney. Een weekje Comomeer had dan ook een extra dimensie, omdat mijn bescheiden onderkomen zich recht tegenover Georges’ estate bevond. Een verrekijker ging me iets te ver, want ik doe natuurlijk niet aan celebrity watching, maar in gedachten zwaaide ik iedere dag toch eventjes en zweefde ik een beetje. Ook valt het me tegenwoordig op dat het nespressoapparaat, reeds lang in bezit van vrienden en kennissen, nu ineens een stuk aantrekkelijker is. Deed ik het eerst af als een vorm van Prada totalitarisme, dat apparaat doet nu een appel op mijn zintuigen, vooral in combinatie met de exotische geuren die het verspreidt. En dat allemaal dankzij George.
Wat is het aan George en waarom?
Is het zijn kin? Zijn status als celebrity? Of appelleert hij aan iets dat in mij huist. Is hij misschien mijn gesublimeerd verlangen?
Als het zijn kin is, dan kan het niet anders dan dat ik biologisch geconditioneerd ben. Hoe geprononceerder, dat wil zeggen, hoe mannelijker de kin, hoe groter de viriliteit van de man, dus hoe groter de kans op procreatie. Toch kan ik me niet voorstellen dat ik de Habsburgse kin erg uitnodigend had gevonden. De uitgesproken kin is echter geen garantie voor een rustige relatie waarbinnen kinderen evenwichtig kunnen opgroeien. Een man met minder uitgesproken kin is daar beter voor geschikt. Dus als ik een duurzame relatie zou willen, dan lijkt George niet echt het ideale type.
Maar ja, vooralsnog is George mijn uitgangspunt en niet de mogelijkheid van een relatie.
Dus is het zijn beroemde tronie, die mij verlicht? Sterren stralen en daar word je een beetje blij van. Dus in de buurt zijn van een ster verlicht mij ook een beetje. Bovendien hangt de glans van uniciteit om hem heen. Hoe zeldzamer een object, hoe aantrekkelijker en hoe hoger de prijs. De huizenprijzen rondom zijn estate zijn dan ook razendsnel gestegen sinds zijn aanwezigheid. De vraag is echter of uniciteit nog wel een rol van enig belang speelt, aangezien iedereen tegenwoordig zijn of haar ‘fifteen minutes of fame’ kan hebben. En daarmee de status van een celebrity kan verwerven. Het stardom is dan ook aan inflatie onderhevig. Sterker nog, iedereen kan van zichzelf een ‘brand’ of merk maken. De verschillende soorten media lenen zich daar uitstekend voor en dagen daartoe uit. George geeft slechts het goede voorbeeld.
Is George dan mijn gesublimeerd verlangen?
George doet een appel op mijn verbeelding, zoveel is inmiddels wel duidelijk. Een ervaring heet subliem te zijn als gevaar, beter, angst voor gevaar samen komt met een gevoel van nietigheid, althans zo werd het sublieme door Immanuel Kant geïntroduceerd. Het begrip staat sindsdien symbool voor de Romantiek. De sublieme ervaring leidt niet tot catharsis, maar tot onbehagen. Mijn verlangen zou daarmee onbehagelijk zijn.
Misschien is subliem ook wel mijn verbeelding die zich het onvoorstelbare voorstelt en daarmee een andere, immateriële, misschien wel goddelijke ervaring bewerkstelligt? Bang ben ik niet voor George, hij is tenslotte niet in de buurt. Maar George als God had ik mij nog niet gedacht. Eng, de gedachte, inderdaad. Is mijn verlangen dan nu beteugeld? Wat als George er niet zou zijn? Misschien moet ik toch nog eens goed kijken naar die kin. Een kin van goddelijke proporties. What else…